Het boeddhisme in China is een van de drie in het land aanwezige wereldgodsdiensten die van buiten China afkomstig is. Het werd in de eerste eeuw na Chr. in het land geïntroduceerd, zes eeuwen voor het christendom en de islam. Een overeenkomst met het christendom was, dat ook het boeddhisme sterk de nadruk legde op missiearbeid. Een verschil met het christendom in China was, dat het sinds de introductie net als de islam in China daar onafgebroken aanwezig is geweest.
Van deze drie godsdiensten is het boeddhisme de enige, die de Chinese cultuur en samenleving wezenlijk heeft beïnvloed. Boeddhistische godheden werden gesinificeerd en kregen een plaats in het pantheon van het Chinees volksgeloof. De Chinese literatuur en beeldende kunst kent talloze thema's die door het boeddhisme geïnspireerd zijn.
Een eerste bloeiperiode van het boeddhisme begint in de derde eeuw. Het hoogtepunt van de bloeiperiode werd bereikt in de periode van de zevende tot het midden van de negende eeuw. In die periode behoorde een aanzienlijk deel van de gelovigen tot de aristocratie en geletterde klasse. Met de vervolgingen van 845 werd het boeddhisme permanente schade toegebracht. De religie wist zich te herstellen, maar zou daarna nooit meer de positie van daarvoor bereiken. Vanaf de periode van de Song-dynastie ( 960-1279) slaagde het boeddhisme er – met uitzondering van enkele korte perioden – ook niet meer in de intellectuele elite van het land aan zich te binden. Het boeddhisme werd tot diep in de twintigste eeuw vooral de religie van de bezitslozen en armen in China.
Vanuit China heeft het boeddhisme landen als Korea en Japan bereikt. De canon van het Chinese boeddhisme was maatgevend voor de Koreaanse en Japanse canonieke literatuur.