Buurschap of boerschap, maalschap, ledschap, gilde, noaberschap en in Latijnse bronnen burscapium, marca, villa, legio, collegium en concivium[1] is de benaming voor zowel de in de middeleeuwen ontstane bestuursvorm in nederzettingen op het platteland in het oosten en noorden van Nederland, als voor die nederzettingen zelf. Men zegt ook wel: een goede buurschap onderhouden, wanneer men het heeft over de betrekkingen tussen buren, ofwel als goede buren met elkaar omgaan, of "het gebuurlijk houden" In deze zin is buurschap een meer algemene term voor relaties tussen buren, en minder een bestuursvorm.
De middeleeuwse en vroegmoderne term "buurschap" of "nabuurschap" verschilt hemelsbreed van de huidige term "buurtschap", die voornamelijk een territoriale betekenis heeft.
Het woord "buurschap" verwijst naar een samenwerking van buren. De buren zijn de gezamenlijke inwoners van de buurschap. De term moet onderscheiden worden van het begrip marke en markegenoten: met de laatsten worden de eigenaren van de tot het gebruik van de gemeenschappelijke of onverdeelde gronden (de marke) bedoeld. Zij hoefden niet in de buurschap te wonen. De marke had beperkte taken, namelijk het beheer van de onverdeelde gronden. De buurschap had meer taken, w.o. de rechtspraak, het onderhoud van de wegen, de buurkapel (als die er was) en met betrekking tot het onderwijs. Een buurschap kon onderverdeeld zijn in afzonderlijke buurten, die verantwoordelijk waren voor de burenhulp of noaberschop.