Gemeentewet | ||||
---|---|---|---|---|
Citeertitel | Gemeentewet | |||
Titel | Wet van 14 februari 1992, houdende nieuwe bepalingen met betrekking tot gemeenten | |||
Afkorting | Gemw | |||
Soort regeling | Wet in formele zin | |||
Toepassingsgebied | Nederland | |||
Rechtsgebied | Staatsrecht | |||
Status | Geldend | |||
Goedkeuring en inwerkingtreding | ||||
Ingediend op | 12 februari 1986 | |||
Aangenomen door | Tweede Kamer op 6 november 1990; Eerste Kamer op 11 februari 1992 | |||
Ondertekend op | 14 februari 1992 | |||
Gepubliceerd op | 12 maart 1992 | |||
Gepubliceerd in | Stb. 1992, 96 | |||
In werking getreden op | 1 januari 1994 | |||
Ingetrokken/ opgeheven op |
Gemeentewet 1851 | |||
Geschiedenis | ||||
Wijzigingen | Externe lijst | |||
Lees online | ||||
Gemeentewet | ||||
|
De Gemeentewet verwijst naar een tweetal Nederlandse wetten dat de staatsrechtelijke inrichting, het bestuur en de financiële huishouding van gemeenten regelt. De eerste wet was de Gemeentewet 1851,[1] deze werd in 1994 vervangen door de Gemeentewet 1992.[2] Het is een zogenaamde organieke wet op grond van artikel 107 van de Grondwet. De oorspronkelijke wet werd ontworpen door staatsman en hoogleraar Thorbecke en was een voortvloeisel van de Grondwet van 1848, die onder leiding van Thorbecke tot stand was gekomen.
Met de Gemeentewet kwam een einde aan het wettelijke onderscheid tussen steden en dorpen en vervielen de laatste privileges die steden nog genoten op grond van feodale stelsels, zoals het heffen van poortgeld. Kenmerkende rechten die in de feodaliteit waren opgebouwd en in veel Nederlandse steden golden, werden in de nieuwe wet overgenomen, zoals het recht van zelfbestuur, het opstellen van plaatselijke verordeningen en handhaving door plaatselijke politie. In heel Nederland werd het principe van de democratie ingevoerd en dat van de machtenscheiding; de laatste resten van het systeem van een absoluut heersende vorst, dat in Frankrijk na de revolutie als l'ancien régime werd bestempeld, werden afgeschaft. De rechtspraak in het burgerlijk recht en strafrecht werd uit handen van de steden genomen en centraal geregeld.
Uitgangspunt van de Gemeentewet van 1851 was dat een door de meerderjarige mannen van de plaatselijke bevolking gekozen gemeenteraad als hoogste orgaan voor het gemeentelijk grondgebied verordeningen vaststelt en via de begroting middelen beschikbaar stelt. De Burgemeester werd benoemd. Het College van Burgemeester en Wethouders (B&W) was als dagelijks bestuur binnen de kaders van de gemeentewet en de regels voor de centrale rijksoverheid belast met de huishouding van de gemeente en het uitvoeren van wetten (het zogenaamde medebewind). De Burgemeester was hoofd van de politie.
Onder minister Ien Dales en staatssecretaris Dieuwke de Graaff-Nauta werd in 1992 de Gemeentewet in zijn geheel herzien.[3] De herziening trad in werking in 1994. Haar oorsprong lag decennia eerder bij onder meer de commissie Van Kinschot in 1977.
Bij de Dualiseringswet uit 2002 werd het monistische karakter van de Gemeentewet aangepast tot een meer dualistisch karakter. Dit houdt in dat, naar analogie van kabinet en parlement in het landsbestuur, burgemeester en wethouders enerzijds en gemeenteraad anderzijds meer onafhankelijk van elkaar functioneren, waarbij de gemeenteraad burgemeester en wethouders controleert.