Een heerlijkheid was tijdens het ancien régime het grondgebied waarbinnen een heer in eigen naam zijn gezag uitoefende over alle bewoners, en dus niet als ambtenaar of als vertegenwoordiger van het centrale landsbestuur.[1] De heer oefende zowel bestuurlijke, juridische als economische rechten uit. De heerlijke rechten behoorden tot zijn persoonlijk bezit en konden bijgevolg vererfd, verleend, verkocht en verpand worden. Wel diende de heer als onderdaan van een graafschap, hertogdom, koninkrijk of keizerrijk de soevereine rechten te erkennen van zijn vorst. Vaak behoorde hij tot de leenmannen van de vorst, maar niet alle heren waren vazallen van de landsheer.[2] Naast het bestuur over een gebied had de heer ook meestal gebruiksrechten en had hij verplichtingen aan de landsheer, zoals afdracht van een deel van de opbrengsten en het leveren van militaire bijstand bij oorlogsvoering.[3] Zij hielpen de vorst bij de uitoefenen van zijn centraal gezag. Anderzijds kon de heer zijn lokale machtspositie versterken dankzij de steun van hogerhand.