Een hofje is een binnenplaats of binnentuin met daar omheen gelegen een aantal meest kleine woningen. In Vlaanderen betreft het meestal begijnhoven en godshuizen, woongemeenschappen met vaak een semi-religieuze levenswijze. In Nederland is de betekenis breder en valt er een onderscheid te maken tussen liefdadigheidshofjes, exploitatiehofjes en sociale woningbouwhofjes. De liefdadigheidshofjes dateren uit de 13e tot 19e eeuw, de exploitatiehofjes zijn gebouwd in de tweede helft van de 19e eeuw en in het begin van de 20ste eeuw. De exploitatie- of arbeidershofjes waren sloppen, bedoeld om de naar de stad getrokken arbeiders te huisvesten. In die tijd was voor het bouwen van woningen die niet vanaf de straat te zien waren, geen vergunning nodig. Met de inwerkingtreding van de gemeentelijke Bouw- en Woonverordening in 1906 werd het bouwen van woningen op binnenterreinen geheel verboden.
In tegenstelling tot de liefdadigheidshofjes woonden in de arbeidershofjes hele gezinnen in armoedige omstandigheden. De huisjes in liefdadigheidshofjes waren bedoeld voor ouderen – meestal vrouwen – met weinig geld, soms waren ze onderdeel van de sociale voorzieningen voor leden van een bepaalde kerk of andere doelgroepen zoals schippers, hofpersoneel of onderofficieren. Soms deed een hofje ook dienst als herberg voor reizigers. Oudere mannen met weinig inkomsten konden terecht in het oudemannenhuis.