Het kapitalisme is een economisch systeem dat is gebaseerd op investeringen van geld in de verwachting winst te maken. De productiemiddelen zijn meestal in privaat eigendom van particuliere ondernemers die daarbij veelal gebruikmaken van loonarbeid om meerwaarde te creëren. Zij genieten daarbij een grote mate van juridische vrijheid om over deze middelen te beschikken, de vrije ondernemingsgewijze productie. Deze vrijheid betekent ook dat er sprake is van concurrentie, wat maakt dat ondernemers er belang bij hebben om de efficiëntie van hun onderneming te vergroten. Daarom zal de kapitaalbezitter de winst niet volledig consumeren, maar herinvesteren in de onderneming en vindt kapitaalaccumulatie plaats. De distributie van producten wordt geregeld door de markt, waarin de rol van de overheid (in principe) beperkt is tot die van marktmeester.
Geld en kapitaalaccumulatie hebben in het kapitalisme de primaire rol overgenomen van de behoeftebevrediging in het economische proces. Met het winststreven als doel van productie onderscheidt de markteconomie zich onder meer van de slechts op eigen consumptie gerichte productie van de zelfvoorzieningslandbouw en de op patronage en patrimonialisme gerichte productie van het feodalisme.
Deze beschreven principes beschrijven een ideaaltype van de kapitalistische economie, die echter in verschillende historische omstandigheden verschillende uitdrukkingsvormen heeft gekregen. Gemengde economieën kennen een grotere rol toe aan de staat dan een "zuiver" kapitalisme, hetzij om de economische efficiëntie te vergroten, hetzij om de werknemers te laten delen in de winst.
De principes van het kapitalisme vinden hun klassieke formulering in het werk van de Schotse moraalfilosoof Adam Smith (1723–1790), die het echter niet als zodanig benoemde. Latere onderzoekers hebben de oorsprong van het kapitalisme gezocht in economische ontwikkelingen in het laatmiddeleeuwse Europa. Van daaruit heeft het kapitalisme zich over de wereld verspreid, aangedreven door het streven naar accumulatie, dat in zich een tendens bevat om steeds nieuwe bronnen van rijkdom (grondstoffen, afzetmarkten, goedkope arbeidskrachten) aan te boren. In de twintigste eeuw was het kapitalisme een van de twee dominante economische stelsels, naast het communisme. Sinds het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en het proces van mondialisering aan het eind van de twintigste eeuw bezit het kapitalisme een wereldwijde hegemonie.
Bij het kapitalisme behoort een visie van de mens als homo oeconomicus: een rationeel, door eigenbelang gedreven individualisme dat een sterke nadruk legt op efficiëntie, spaarzaamheid en concurrentie in alle geledingen van de maatschappij.[bron?] Dit positieve beeld vindt zijn sterkste uitdrukking in het liberalisme. Een minder rooskleurig beeld van het kapitalisme wordt geschetst door denkers als Karl Marx, die de nadruk leggen op de machtsverhoudingen tussen kapitaalbezitters en degenen die, bij gebrek aan kapitaal, genoodzaakt zijn te leven van hun arbeid.
Door de uiteenlopende ideeën die, vaak langs ideologische lijnen, in de tijd zijn ontwikkeld over wat het kapitalisme inhoudt, zijn deze kenmerken echter omstreden. Bijgevolg wordt het begrip 'kapitalisme' als een wezenlijk betwist begrip gezien.[1] Voorname denkers over het kapitalisme zijn Adam Smith, Karl Marx, Max Weber, Werner Sombart, Ludwig von Mises, Fernand Braudel en Friedrich von Hayek.