Volgens moderne historici begint de periode van het laat-Romeinse leger met de troonsbestijging van keizer Diocletianus in het jaar 284, en deze eindigt in 493 met de dood van Odoaker, de laatste opperbevelhebber die keizer Romulus Augustulus afzette en als koning over Italië regeerde. [1] Tijdens de periode van 395-493 begon het leger van het West-Romeinse Rijk steeds meer uit elkaar te vallen, terwijl haar tegenhanger in het oosten, het Oost-Romeinse leger (of het vroege Byzantijnse leger) grotendeels intact bleef wat betreft de grootte tot aan de heerschappij van Justinianus I (regeerde van 527-565).[2] Niettemin blijkt uit de schaarse bronnen uit de vijfde eeuw waarover we beschikken dat het westelijke leger tot en met de dood van keizer Maiorianus in 461 in de meeste confrontaties nog steeds de bovenliggende partij was. Een uitzondering hierop zijn de overwinningen van Geiserik, de koning van de Vandalen, op de Romeinen.
Het leger van het Romeinse Keizerrijk (30 v.Chr.-284) onderging een significante hervorming als resultaat van de chaotische derde eeuw. In tegenstelling tot het leger van het Principaat was het leger van de vierde eeuw erg afhankelijk van de dienstplicht en de soldaten werden veel minder betaald dan die uit de tweede eeuw. Barbaren van buiten het rijk zorgden waarschijnlijk voor een veel groter deel van het laat-Romeinse leger dan in de legers van de eerste en tweede eeuw, maar er is weinig bewijs dat dit leidde tot slechtere prestaties van het leger.