Mahajanapada's (Sanskriet: mahājanapada, devanagari: महाजनपद) waren de eerste staatjes in het noorden van het Indisch Subcontinent, aan het einde van de vedische tijd (rond 500 v.Chr.). De mahajanapada's ontstonden door de samenvoeging van kleinere stamgebieden, de janapada's. Hoewel sommige mahajanapada's een soort confederaties van verwante stammen waren die door een raad van leiders bestuurd werden, ontwikkelde zich binnen andere een ritueel koningschap. De autoriteit van de leiders (koningen) van dergelijke staatjes was ritueel bevestigd door middel van ingewikkelde offerplechtigheden. Huewelijkspolitiek werd wel gebruikt om de onderlinge verhoudingen tussen mahajanapada's te bestendigen, maar weerhielden koningen er lang niet altijd van om rivalen aan te vallen.
De tweede verstedelijking – de eerste vond plaats tijdens de Indusbeschaving – was tijdens de vorming van de mahajanapada's al een goed eind onderweg. Mogelijk was deze al rond 800 v.Chr. begonnen. De verstedelijking ging ook gepaard met religieuze veranderingen met de opkomst van het shramanisme. Dit bracht onder meer charvaka, het boeddhisme en het jainisme voort en beïnvloedde het brahmanisme van de Veda's met zijn geheime rituelen en offers. Archeologische valt deze periode deels in die van de northern black polished ware-cultuur.
Er zijn verschillende lijsten van mahajanapada's, die verspreid lagen over het noorden van India. De oudste worden al genoemd in de Veda' en sommige worden ook in de epen Mahabharata en Ramayana, de boeddhistische Pali-canon en jainistische geschriften genoemd. In de 4e eeuw v.Chr. kwamen enkele koningen op die een agressieve expansiepolitiek voerden, met name in het koninkrijk Magadha. Dit maakte een einde aan het machtsevenwicht tussen de mahajanapada's en leidde de tijd van de eerste keizerrijken in.