Een meent of mient, ook gemene gronden, is een grondgebied waar meerdere mensen gezamenlijk rechten en plichten hebben, bijvoorbeeld om het te bewerken, er vee te houden en het te onderhouden, zoals dat vanaf de 12e eeuw in de Lage Landen voorkwam. In Drenthe, Twente, Salland, de Veluwe, rond Zutphen, in Het Gooi en op de Utrechtse Heuvelrug was sprake van de marke. In Brabant heette het gemeynt en in Vlaanderen sprak men van n?ook van vroen.
Eigendom van de gronden waar een meent was, lag voor het merendeel in handen van grootgrondbezitters als het bisdom Utrecht, de Stift Essen, het graafschap Bentheim of leengoed van het Bisdom Münster en vanaf midden 14e eeuw ook het Hertogdom Gelre.[1] De grootgrondbezitters gaven rechten voor gebruik en beheer van de grond uit aan de boeren.
Afhankelijk van de regio en de bodemvruchtbaarheid werden de meenten in de loop van de tijd verdeeld tussen de berechtigden. Met name de negentiende-eeuwse markewetten zorgden voor een grootschalige verdeling, waardoor het meent-principe in onbruik raakte.