De meetkunde, ook wel geometrie (van Oudgrieks: γεωμετρία, γῆ "aarde", μέτρον "maat"), het "meten van de aarde", is het onderdeel van de wiskunde, dat zich bezighoudt met het bepalen van afmetingen, vormen, de relatieve positie van figuren en de eigenschappen van die figuren en van de ruimte waarin ze geplaatst zijn. De specifiek Nederlandse term meetkunde werd rond 1600 door de Vlaamse wiskundige Simon Stevin geïntroduceerd.[1] Een wiskundige die op het gebied van de meetkunde werkt, wordt een meetkundige genoemd.
De meetkunde is een van de oudste wetenschappen. Aanvankelijk begonnen als een geheel van praktische kennis over lengten, oppervlakten en volumen werd de meetkunde in de 3e eeuw v.Chr. door Euclides van Alexandrië van een axiomatisch fundament voorzien. Al in het klassieke Griekenland werden de eerste axioma's geformuleerd (waaronder de postulaten van Euclides), waar later de gehele meetkunde zich uit heeft ontwikkeld. De axioma's werden gebruikt voor de wiskundige definitie van punten, rechte lijnen, krommen en vlakken. Euclides' behandeling van de meetkunde – de euclidische meetkunde – was bijna 2000 jaar de norm, waaraan al het andere werk werd afgemeten.