Natuurlijke historie is een wat verouderde term voor wat tegenwoordig uitgesplitst wordt in een groot aantal natuurwetenschappen. Hierbij staat het onderzoek naar de levende natuur (biologie, waaronder zoölogie en botanie) centraal, soms samen met onderzoek naar de levenloze en dode natuur (aardwetenschappen, waaronder mineralogie, meteorologie, geologie en paleontologie).
De term natuurlijke historie is afkomstig uit de tijd dat de natuurwetenschappen nog niet gespecialiseerd waren en dezelfde onderzoeker zich met uiteenlopende disciplines kon bezighouden. Vaak is het moeilijk deze personen een specifieke specialisatie toe te kennen. Een geleerde kon in de 17e en 18e eeuw bijvoorbeeld zowel vulkanoloog als ornitholoog zijn. De 17e- en 18e-eeuwse onderzoekers van de natuurlijke historie worden natuuronderzoekers of natuurvorsers genoemd.
Natuurlijke historie ("natte his") was de naam van het schoolvak dat in 1968 biologie ging heten.[1] Soms werd aan natuurlijke historie een veel ruimere definitie gegeven, waarbij ook scheikunde, natuurkunde, sterrenkunde en zelfs archeologie hiertoe behoren. Het bijbehorende bijvoeglijk naamwoord is natuurhistorisch.