Oplosbaarheid is een fysische eigenschap van een stof, namelijk de mate waarin een stof kan oplossen in een andere stof.[1] Deze andere stof wordt het oplosmiddel genoemd. Oplosbaarheid wordt gemeten in de maximale hoeveelheid van een bepaalde stof die per volume- of per massa-eenheid kan oplossen, wanneer een oplossing in evenwicht is met nog niet opgeloste stof. Het symbool voor oplosbaarheid is S, afgeleid van de Engelse benaming solubility.
Een oplossing waarin een maximale hoeveelheid stof is opgelost, wordt verzadigd genoemd. Wanneer er minder dan deze maximale hoeveelheid is opgelost, wordt de oplossing onverzadigd genoemd. Het tegenovergestelde is een oververzadigde oplossing, die in vele gevallen leidt tot vorming van een neerslag.
Bepaalde vloeistoffen, zoals ethanol in water, zijn onbeperkt in elkaar oplosbaar. Dit wordt ook volledige mengbaarheid genoemd.
Stoffen die niet door water kunnen worden opgelost, worden watervast of waterecht genoemd. Make-up en verf voor gebruik op de buitenzijde van gebouwen zijn voorbeelden van stoffen die watervast kunnen zijn.
In veel gevallen is het oplosmiddel een vloeistof. De stof die wordt opgelost kan zich in de gasfase, vloeibare of vaste fase bevinden. Sommige stoffen lossen goed op, andere in mindere mate. Ook zijn er stoffen die onoplosbaar zijn. In het laatste geval kunnen dan vaak toch sporen van de stof in de oplossing aangetoond worden. In de chemie spreekt men dan ook van slecht of zeer slecht oplosbare stoffen. De oplosbaarheid wordt voornamelijk bepaald door de evenwichtsconstante van de oplossingsreactie. Voor zouten is dit het oplosbaarheidsproduct Ks.