De (Oude) Pruisen - ter onderscheiding van de latere Pruisen worden ze als Pruzzen aangeduid - waren een Baltisch volk dat het gebied ten zuidoosten van de Oostzee bewoonde, tussen de monding van de Wisła en het Koerse Haf. Hun taal was het Oudpruisisch. In de loop van de 13e eeuw werd het gebied van de Pruzzen veroverd door de ridders van de Duitse Orde, en de eeuwen daarna volgde een geleidelijke germanisering in het gebied dat Oost-Pruisen werd en een polonisatie in het gebied dat binnen het Poolse koninkrijk kwam te liggen. De voormalige staat Pruisen ontleende weliswaar zijn naam aan de Baltische stam, maar de staat zelf had daarmee geen historische binding. Zij werd geleid door de Duitse Orde, dat wil zeggen door adel en stedelijke burgerijen uit het Duitse Rijk en door de nakomelingen van de oude Pruisen voor zover deze als gegermaniseerde landadel een rol bleven spelen (zie Junker). Het gebied dat de Pruzzen bewoonden komt ongeveer overeen met het centrale en zuidelijke deel van de Duitse provincie Oost-Pruisen. Na de Tweede Wereldoorlog is dit gebied opgedeeld tussen Rusland (westelijk deel oblast Kaliningrad) en Polen (oosten van de woiwodschap Pommeren en de woiwodschap Ermland-Mazurië). Tussen 1944 en 1948 werden vrijwel alle bewoners, inmiddels Duitsers maar vermoedelijk wat hun afkomst betreft voor een derde van Pruzzische origine[bron?], verdreven. Zij zijn vervangen door Polen en Russen van elders zodat er geen bevolkingscontinuïteit met de oude Pruzzen meer bestaat (zie Verdrijving van Duitsers na de Tweede Wereldoorlog).