Transitiviteit (taalkunde)

In de taalkunde houdt transitiviteit in of een werkwoord al dan niet een een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp met zich mee brengt.[1]

Een overgankelijk werkwoord of transitief werkwoord is een werkwoord dat een lijdend voorwerp en soms een meewerkend voorwerp bij zich kan hebben.

  • De bakker bakt het brood.
  • De man schrijft een stukje.
  • Jan bekijkt het schilderij.
  • Jan bekijkt. Deze zin is ongrammaticaal.
  • Jan stuurt zijn moeder een brief.

Of:

  • Jan stuurt een brief aan zijn moeder.

De betekenis van het werkwoord gaat over op die van het lijdend voorwerp. Als dat niet het geval is, dan is er sprake van een onovergankelijk werkwoord of intransitief werkwoord.

  • De trein rijdt.
    De trein rijdt een wagon. Deze zin is ongrammaticaal.

Als er naast een lijdend voorwerp ook een meewerkend voorwerp mogelijk is, dan is er sprake van een ditransitief werkwoord.

  • Jan stuurt zijn moeder een brief.

Sommige werkwoorden zijn zowel overgankelijk als onovergankelijk (ambitransitief). De betekenis is dan vaak anders.

  • De koning spreekt.
  • De koning spreekt Chinees.
  1. ANS | 2.2.3 Overgankelijke (transitieve) en onovergankelijke (intransitieve) werkwoorden. e-ans.ivdnt.org. Geraadpleegd op 14 november 2024.

Developed by StudentB