De verdrijving van Duitsers na de Tweede Wereldoorlog was de etnische zuivering van Duitse staatsburgers uit de oostelijke provincies van Duitsland, die in 1945 aan het einde van de Tweede Wereldoorlog in Europa door Polen en de Sovjet-Unie zijn geannexeerd. Ook in andere delen van Midden- en Oost-Europa werden Duitsers verdreven. Tussen 1945 en 1949 vonden etnische zuiveringen van Duitstalige minderheden plaats, dat wil zeggen Volksduitsers, uit de Sovjet-Unie, Tsjecho-Slowakije, Roemenië, Hongarije en Joegoslavië.[2]
De verdrevenen worden in Duitsland aangeduid als Heimatvertriebene ongeacht of zij zijn gevlucht dan wel gedeporteerd. In de discussie over de verdrijving worden door sommige onderzoekers, met name in Polen en Tsjechië, degenen uitgezonderd die op georganiseerde wijze door de Duitse autoriteiten, voor de komst van het Sovjet-leger, westwaarts werden gevoerd, per trein of schip. Zij zouden zijn geëvacueerd. In werkelijkheid kwam van deze evacuatie weinig terecht doordat tijdens de snelle opmars van het Sovjet-leger deze bevolkingstransporten werden gebombardeerd of getorpedeerd. Velen die dat overleefden waren onderschept en keerden terug in de richting van hun woonplaatsen. Vervolgens werden zij geïnterneerd in afwachting van hun uitwijzing. Precieze getallen daarover zijn niet te reconstrueren en de relevantie van het maken van een dergelijk onderscheid is overigens klein in het licht van de overeenkomstige lotgevallen van de betrokkenen. Uiteindelijk kwam de grote meerderheid van de verdrevenen gedwongen over de, deels nieuwe, staatsgrenzen die onder Sovjet, Pools en Tsjechisch gezag, sinds 1945 tot op heden gelden.