Een vrucht is de structuur die het zaad van een bedektzadige plant omsluit. Het al dan niet voorkomen van vruchten maakt het verschil uit tussen naaktzadigen en bedektzadigen.
In de strengste betekenis is de vrucht het rijp geworden vruchtbeginsel van een bloem en bevat in het algemeen de na bevruchting uit de zaadknoppen ontwikkelde zaden. Ook andere delen kunnen echter meegroeien, die men dan ook tot de vrucht rekent.[1][2] De eerste noemt men dan "echte" vruchten, maar bij de "schijnvruchten" vormen andere delen dan het vruchtbeginsel het hoofdbestanddeel.
Soms treedt er geen zaadvorming, maar wel vruchtvorming op. Dit verschijnsel wordt parthenocarpie genoemd. Het woord is afgeleid van parthenos wat maagd en van karpos dat vrucht betekent. Komkommer is een voorbeeld van een parthenocarpe vrucht, maar ook pitloze sinaasappels en mandarijnen zijn hier een voorbeeld van.
Het vruchtbeginsel is opgebouwd uit een of meer vruchtbladen. Deze kunnen elk afzonderlijk een vruchtbeginsel en een vrucht vormen, maar kunnen ook vergroeid zijn tot een een- of meerhokkig vruchtbeginsel en zo een vrucht vormen. Soms wordt een meerhokkige vrucht gevormd door de vorming van valse tussenschotten, zo vormt de doornappel een vierhokkige vrucht.
Als uit één bloem één vrucht ontstaat wordt van een enkelvoudige vrucht gesproken.
Als het vruchtbeginsel en andere delen van de bloem, bijvoorbeeld de bloembodem, samen uitgroeien tot een vrucht ontstaat een schijnvrucht (aardbei, vijg, lampionplant, rozenbottel).